9. Invliegen van het model
Nadat u het zwaartepunt, de werking van de motor en de richting van de roerbewegingen gecontroleerd heeft, is uw model klaar voor de eerste vlucht. Wij
adviseren om in ieder geval contact op te nemen met een ervaren modelpiloot of een modelbouwvereniging bij u in de buurt te zoeken wanneer u met het
invliegen van een vliegmodel niet vertrouwd bent.
a) Test van de reikwijdte
Vóór de eerste start moeten de vliegaccu en eventueel geplaatste zendaccu´s volgens de instructies van de fabrikant opgeladen worden. Doe op het vliegterrein
eerst een test van de reikwijdte van de afstandsbediening. Stel hiervoor de zender en vervolgens de ontvanger in werking. Controleer nu de reikwijdte door
langzaam weg te gaan van het model dat door een helper stevig vastgehouden wordt op een hoogte van ong. 1 m. Tot op een afstand van minstens 50 m moeten
alle roerfuncties ook met draaiende motor zonder problemen te besturen zijn. De zenderantenne moet daarbij volledig ingeschoven zijn en de ontvangantenne,
die tegen de hoogtesturing moet zijn afgespannen, mag niet opgewikkeld, omgelegd, of zelfs afgeknipt zijn.
Bij afstandsbedieningen op 2,4 GHz houdt u zich bij het resten van de reikwijdte aan de informatie van de fabrikant van de afstandsbediening.
b) De eerste start
Indien er u voor een start vanaf de grond geen piste met een harde bekleding ter beschikking staat, dan zorgt u voor een starthelper, die het elektromodel in de
buurt van de draagvlakken onder de romp vastneemt en het bij volmotorvermogen recht en naar voren tegen de wind in los laat.
Onze tip:
Om de vliegpositie van uw model nauwkeurig te kunnen zien, gaat u het beste met iets afstand achter uw helper staan en kijkt u precies in de
vliegrichting van het startende model.
Bij een correcte montage zal het model met een vlakke hoek snel opstijgen. Probeer hierbij zo min mogelijk te sturen. Pas wanneer het model vanzelf zijn
vliegpositie verandert en b.v. een bocht vliegt, te snel stijgt of de neus naar beneden wil drukken, corrigeert u de vliegpositie met de noodzakelijke stuurcommando's.
Voor de fijngevoelige correctie van de vliegpositie en voor doelgerichte richtingswijzigingen uit de normale vliegpositie zijn slechts kleine resp. korte
knuppelbewegingen bij de zender vereist.
c) Bochten vliegen
De bocht wordt begonnen met het rolroer. Daarbij wordt de stuurknuppel voor het rolroer net zo lang bediend, tot de gewenste schuinheid van het model wordt
bereikt. Daarna wordt de rolroer-stuurknuppel meteen terug naar de middenstand gebracht. Trek nu zacht aan de stuurknuppel voor het hoogteroer om een
bocht op gelijkblijvende hoogte te vliegen.
Als het model in de bocht hoogte verliest, heeft u te weinig aan de stuurknuppel voor het hoogteroer getrokken. Als het model in de bocht naar boven stijgt, heeft
u te veel aan de stuurknuppel voor het hoogteroer getrokken.
Als het model in de gewenste richting vliegt, kunt u met een korte beweging van het rolroer in de andere richting het model weer horizontaal laten vliegen en het
hoogteroer weer naar de middenpositie terug brengen.
In principe kunnen bochten ook met het zij- en het hoogteroer worden gevlogen. Eventueel kan bovendien het rolroer mee worden gebruikt. Als het rolroer in de
andere richting van het zijroer wordt gebruikt, dan kunnen extreem vlakke bochten worden gevlogen, waarbij het model minimaal schuin gaat.
Let op!
Let bij het vliegen altijd op een voldoende vliegsnelheid. Door te sterk aan de stuurknuppel van het hoogteroer te trekken wordt het model te
langzaam en kan over een draagvlak heen gaan kapsijzen.
Vlieg daarom in het begin met voldoende veiligheidshoogte om aan het besturingsgedrag van het model te kunnen wennen. Probeer echter niet te
ver weg te vliegen om te allen tijde de vliegpositie duidelijk te kunnen beoordelen.
103