Bij het gebruik in pompinstallaties voor afvalwater in
gebouwen of op bouwterreinen moeten de onder-
houdstermijnen en -werkzaamheden conform
DIN EN 12056-4 worden aangehouden!
In alle andere gevallen gelden de volgende onder-
houdsintervallen:
8.2.1 Voor de eerste ingebruikneming of na langere opslag
• Controle van de isolatieweerstand
• Loopwiel draaien
• Oliepeil in de oliesperkamer
8.2.2 Maandelijks
• Controle van het stroomverbruik en de spanning
8.2.3 Halfjaarlijks
• Visuele controle van de stroomkabel
• Visuele controle toebehoren
8.2.4 Na 2 jaar
• Functiecontrole van alle veiligheids- en bewakingsin-
richtingen
• Controle van de gebruikte schakelapparaten/relais
• Olie verversen
Bij het toepassen van een controle van de afdichtings-
ruimte moet de olie verversd worden als de controle
van de afdichtingsruimte dit aangeeft.
8.2.5 Na 15000 bedrijfsuren of uiterlijk na 10 jaar
• Groot onderhoud
8.3 Onderhoudswerkzaamheden
8.3.1 Isolatieweerstand controleren
Om de isolatieweerstand te controleren moet de
stroomkabel afgeklemd worden. Daarna kan met een
isolatietester (gemeten gelijkspanning is 1000 V) de
weerstand worden gemeten. De minimale waarden zijn:
• Bij eerste ingebruikname: isolatieweerstand 20 M:
niet onderschreden.
• Bij verdere metingen: waarde moet groter zijn dan
2 M:.
Bij motoren met een geïntegreerde condensator
moeten de wikkelingen voor de test worden
kortgesloten.
Als de isolatieweerstand te laag is, kan vocht in de
kabel en/of motor binnengedrongen zijn. Product
niet meer aansluiten en contact opnemen met de
fabrikant!
8.3.2 Controle van het stroomverbruik en de spanning
Het stroomverbruik en de spanning moeten bij alle drie
de fases regelmatig gecontroleerd worden. Bij normaal
gebruik blijft het stroomverbruik constant. Lichte
schommelingen zijn afhankelijk van de kwaliteit van het
transportmedium. Aan de hand van het stroomver-
bruik kunnen beschadigingen en/of defecten aan loop-
wiel, lagers en/of motor vroegtijdig herkend en
verholpen worden. Hierdoor kan grote schade groten-
deels vermeden worden en wordt het risico van het
volledig uitvallen van de installatie verlaagd.
Inbouw- en bedieningsvoorschriften Wilo-Rexa PRO...
8.3.3 Controle van de gebruikte schakelapparaten/relais
Controle van de gebruikte schakelapparaten/relais op
juiste werking. Defecte apparaten moeten onmiddellijk
worden vervangen, omdat deze de beveiliging van het
product niet kunnen garanderen. De gegevens voor de
controleprocedure staan in de handleiding van het
schakelapparaat/relais.
8.3.4 Visuele controle toebehoren
Het toebehoren moet op een juiste zitting en juiste
werking worden gecontroleerd. Los en/of defect toe-
behoren moeten direct worden gerepareerd of vervan-
gen.
8.3.5 Functiecontrole van de beveiligings- en bewakingsin-
richtingen
Bewakingsinrichtingen zijn bijv. temperatuursensoren in
de motor, dichtingsruimtecontrole, motorbeveiligings-
relais, overspanningsrelais, enz.
Motorbeveiligings-, overspanningsrelais en andere uit-
schakelmechanismen kunnen voor testdoeleinden over
het algemeen handmatig worden geactiveerd.
Om de dichtingsruimtecontrole of de temperatuursen-
soren te controleren moet het product afgekoeld zijn
tot de omgevingstemperatuur en de elektrische aan-
sluitleiding van de bewakingsinrichting in de schakel-
kast afgeklemd worden. Met een ohmmeter kan dan de
bewakingsinrichting worden gecontroleerd.
De volgende waarden moeten worden gemeten:
• Bimetaalsensor: waarde gelijk aan „0"-doorgang
• PTC-weerstandsensor: een PTC-weerstandsensor
heeft een koudeweerstand tussen 20 en 100 ohm.
• Bij 3 sensoren in serie zou dat een waarde van 60 tot
300 ohm opleveren.
• Bij 4 sensoren in serie zou dat een waarde van 80 tot
400 ohm opleveren.
• PT 100-sensor: PT 100-sensoren hebben bij 0 °C een
waarde van 100 ohm. Tussen 0 °C en 100 °C stijgt deze
waarde per 1 °C met 0,385 ohm. Bij een omgevings-
temperatuur van 20 °C ontstaat een waarde van
107,7 ohm.
• Dichtingsruimtecontrole: de waarde moet in de richting
van „oneindig" gaan. Lage waarden worden veroor-
zaakt door water in de olie. Neem ook de aanwijzingen
van het optioneel verkrijgbare evaluatierelais in acht.
Raadpleeg bij grotere afwijkingen de fabrikant.
8.3.6 Visuele controle van de stroomkabel
De stroomkabels moeten op bellen, scheuren, krassen,
schuurplekken en/of drukplaatsen gecontroleerd wor-
den. Wordt er schade vastgesteld, dan moet de
beschadigde stroomkabel onmiddellijk vervangen wor-
den.
De kabels mogen alleen door de Wilo-klanten-
dienst of een geautoriseerde resp. gecertifi-
ceerde servicedienst worden vervangen. Het
product mag pas opnieuw in gebruik worden
genomen nadat de schade op deskundige wijze is
verholpen!
Nederlands
133