In geval van dompelpomp:
open een gebruiker (de gebruiker niet veranderen tot aan het einde van de procedure)
start de pomp
noteer de gebruikte draairichting en de gerealiseerde frequentie (parameter FR rechtsboven in het scherm
wizard 6/6)
verander de draairichting
noteer de gebruikte draairichting en de gerealiseerde frequentie (parameter FR rechtsboven in het scherm
wizard 6/6)
sluit de gebruiker
beoordeel de twee onderzochte gevallen en stel de draairichting in die de laagste frequentie FR oplevert
druk op modus om de uitgevoerde instellingen te bevestigen en het normale bedrijf te laten starten
5.2.8 Instelling van andere parameters
Na de eerste start kunnen indien nodig ook de andere vooringestelde parameters worden veranderd, door naar
de verschillende menu's te gaan aan de hand van de aanwijzingen voor de afzonderlijke parameters (zie
hoofdstuk 6). De meest voorkomende parameters die veranderd moeten worden kunnen zijn: druk voor herstart,
versterkingen van de regeling GI en GP, minimumfrequentie FL, tijd ontbreken water TB etc.
5.3 Het oplossen van problemen die zich vaak voordoen bij de eerste installatie
Storing
Het display toont
BL
Het display toont
OF
Het display toont
OC
Het display toont
LP
Regeldruk groter
dan SP
Het display toont
SC
De pomp stopt
nooit
Mogelijke oorzaken
1
) Geen water.
2) Pomp niet volgezogen.
3) Instelling van een setpoint dat
te hoog is voor de pomp.
4) Draairichting omgekeerd.
5) Onjuiste instelling van de
stroom van de pomp RC (*).
6) Maximumfrequentie te laag.
1
) Te hoge opname.
2) Pomp geblokkeerd.
3) Pomp die heel veel stroom
opneemt bij de start.
1
) Pompstroom verkeerd ingesteld
(RC*).
2) Te hoge opname.
3) Pomp geblokkeerd.
4) Draairichting omgekeerd.
1) Lage voedingsspanning.
2) Te grote spanningsval op de
lijn.
Instelling van FL te hoog.
Kortsluiting tussen de fasen.
Regeling van de druk instabiel.
NEDERLANDS
1-2) Vul de pomp en controleer of er geen lucht in de
leiding zit. Controleer of de aanzuiging of eventuele
filters niet verstopt zijn. Controleer of de leiding van de
pomp naar de inverter geen defecten of lekkages
vertoont.
3) Verlaag het setpoint of gebruik een pomp die geschikt is
voor de vereisten van de installatie.
4) Controleer de draairichting (zie par. 6.5.2).
5) Stel een correcte stroom van de pomp RC(*) in (zie par
6.5.1).
6) Verhoog indien mogelijk FS (zie par. 6.6.6).
1) Controleer het type aansluiting, ster of driehoek.
Controleer of de motor geen hoger stroom opneemt dan
de maximumstroom die door de inverter wordt
afgegeven. Controleer of alle fasen op de motor zijn
aangesloten.
2) Controleer of de waaier of de motor niet worden
geblokkeerd of afgeremd door vreemde voorwerpen.
Controleer de aansluiting van de fasen van de motor.
3) Verlaag de versnellingsparameter AC (zie par. 6.6.11).
1) Stel RC in op de stroom die hoort bij het type
aansluiting, ster of driehoek, dat is aangegeven op het
kenplaatje van de motor (zie par. 6.5.1)
2) Controleer of alle fasen op de motor zijn aangesloten.
3) Controleer of de waaier of de motor niet worden.
geblokkeerd of afgeremd door vreemde voorwerpen.
4) Controleer de draairichting (zie par 6.5.2).
1) Controleer of de juiste lijnspanning aanwezig is.
2) Controleer de doorsnede van de voedingskabels (zie par
2.3).
Verlaag de minimale werkfrequentie FL (als de
elektropomp dit toelaat).
Verzeker u ervan dat de motor goed is en controleer de
aansluitingen naar de motor.
Corrigeer GI en GP (zie par. 6.6.5 6.6.4).
223
Oplossingen