De frequentie en de corresponderende eenheid zullen worden weergege-
Æ
ven.
5. Nadat u een meting hebt uitgevoerd, dient u de kabels van het gemeten object
te verwijderen en de DMM uit te schakelen.
12.8 Weerstand meten
Zorg ervoor dat alle objecten die u wilt meten (inclusief circuitcomponen-
ten, circuits en componentonderdelen) losgekoppeld en ontladen zijn.
Ga als volgt te werk om de weerstand te meten:
1. Schakel de DMM in en selecteer de meetmodus Ω.
2. Steek de rode kabel in de Ω-klem en de zwarte kabel in de COM-klem.
3. Controleer de meetkabels op continuïteit door de twee meetsondes tegen elkaar
te houden. De multimeter dient ongeveer
0–0,5 Ω weer te geven (inherente weer-
stand van de testkabels).
Voor lage-impedantiemetingen van
Æ
<600 Ω houdt u de toets REL onge-
veer één seconde ingedrukt wanneer
de meetsondes zijn kortgesloten. Dit
zorgt ervoor dat de inherente weer-
stand van de testkabels de weer-
standsmeting niet aantast. De display
dient "0 Ω" weer te geven.
4. Houd de twee testsondes tegen het te
meten object. De meting wordt aangegeven op het display (voorwaarde hiervoor
is dat het voorwerp dat u meet geen te hoge weerstand heeft of niet is aange-
sloten). Wacht totdat de display stabiliseert. Dit kan enkele seconden duren bij
weerstanden die groter zijn dan 1 MΩ.
"OL" (overbelasting) geeft aan dat het meetbereik was overschreden of dat
Æ
het circuit is gebroken.
5. Nadat u een meting hebt uitgevoerd, dient u de kabels van het gemeten object
te verwijderen en de DMM uit te schakelen.
166
R