Inbedrijfstelling
Afstelling van de brander
Instelling van de oliedruk
Ontploffingsgevaar:
tijdens het uitvoeren van de
afstellingen, voortdurend de
emissie van CO, CO2 en de
absorptiecoëfficiënt brandstoflozing
controleren. In aanwezigheid van CO
formaties de verbrandingswaarden
wijzigen. De maximale CO waarde
mag niet hoger dan 50ppm zijn.
Inschakelen van de brander
Alvorens de brander te starten, de
leidingen vullen totdat het brandstoffilter
gevuld is.
Vervolgens de brander starten door
middel van de thermostaat van de
ketel. Om de lucht volledig uit de
olieleidingen te verwijderen, tijdens de
voorventilatie de ontluchtingsschroef in
SUNTEC
AS V 47 A
Y1
4
3
P
V
SUNTEC
SUNTEC
1
2
Controle werking
Vóór de eerste inbedrijfstelling of na
een lange periode van inactiviteit van
de installatie moet een
veiligheidscontrole van de
vlambewaking worden uitgevoerd.
- Ontstekingspoging met verduisterde
vlamopnemer: aan het einde van de
veiligheidstijd moet de
oliebranderautomaat overgaan op
storing.
- Starten met verlichte vlamopnemer:
na 10 seconden voorbeluchting moet
de oliebranderautomaat overgaan op
het brandstoffilter losdraaien. Tijdens
deze handeling mag niet een vacuüm
van 0,4 bar overschreden worden.
Wanneer olie zonder belletjes naar
buiten komt en het filter volledig met
olie gevuld is, de ontluchtingsschroef
weer sluiten.
Afstelling van het vermogen van de
brander
Stel met behulp van de drukregelaar de
oliedruk in zodat de brander het
gewenste vermogen levert. Controleer
altijd de verbrandingswaarden (CO,
CO2, absorptiecoëfficiënt
brandstoflozing). Indien nodig de
luchtstroom wijzigen, indien nodig op
progressieve wijze.
1
aanzuigaansluiting
2
retouraansluiting
3
drukaansluiting
4
aansluiting oliedrukmeter
5
aansluiting vacuümmeter
10
6
oliedrukregeling
5
10
elektrische aansluiting
elektroventiel
Y1
elektroventiel olie
6
storing.
- Normaal starten: wanneer de brander
in werking is, de vlamopnemer
verduisteren: na opnieuw opstarten aan
het einde ven de veiligheidstijd moet de
oliebranderautomaat overgaan op
storing.
06/2014 - Art. Nr. 4200 1057 7300
Optimalisatie van de
verbrandingswaarden
In geval onbevredigende
verbrandingswaarden de stand van de
verbrandingskop veranderen. Op deze
wijze worden het verloop van de
ontsteking en de verbrandingswaarden
gewijzigd. Indien nodig,de wijziging van
de luchtstroom compenseren door
middel van regeling van de luchtklep.
Let op: Bij installatie van de ketel de
minimale temperatuur van de
rookgassen overeenkomstig de
specificaties van de fabrikant in acht
nemen, en de installatie uitvoeren in
overeenstemming met de vereisten
van het rookgassysteem teneinde
condensvorming te voorkomen.
Instelling van de oliedruk
Voor het regelen van de oliedruk (en
dus het vermogen van de brander),
gebruikt u drukregelaar 6 in de pomp.
Draaien naar:
- rechts: toename van de druk;
- links: afname van de druk.
Voor de controle dient u een
manometer op de verbinding aan te
sluiten, manometer 4 schroefdraad
R1/8"
Controle vacuüm
De vacuümmeter voor controle van de
onderdruk moet worden aangesloten op
connector 5 R1/8".
Maximaal toegestane onderdruk 0,4
bar. Met een hogere onderdruk vergast
de stookolie en zorgt voor een piepend
geluid en schade aan de pomp.
Reiniging van het pompfilter
Het filter bevindt zich onder het deksel
van de pomp (SUNTEC) of in een
speciale cartridge (DANFOSS). Om het
filter schoon te maken, moet u de
schroeven losdraaien en het deksel
(SUNTEC) of de schroef (DANFOSS)
verwijderen.
• Controleer of het pompdeksel goed
afgesloten is en vervang indien nodig
de afdichting.
n n l
47