Montage
■
Bij naar buiten verlopende hoeken met obsta-
kels (07/b): Begrenzingskabel in een punt
leggen om te voorkomen dat het apparaat te-
gen de hoek aan botst.
■
Bij naar buiten verlopende hoeken zonder
obstakels: Begrenzingskabel met een hoek
van 90° leggen.
4.5.4
Doorgangen afzetten (01/i)
De volgende afstanden moeten in de doorgang
aangehouden worden:
■
Totale breedte: min. 60 cm
■
Afstand van de begrenzingskabel t.o.v. de
rand: 15 cm
■
Afstand tussen de begrenzingskabels: min.
30 cm
4.5.5
Hellingen afzetten
Hellingen van meer dan 40 % moeten met de be-
grenzingskabel afgezet worden (40 % = 40 cm
helling per 1 m horizontaal).
4.5.6
Kabelreserves aanleggen (08)
Om na de inrichting van het maaibereik het ba-
sisstation nog te kunnen verplaatsen of het maai-
bereik te vergroten, moet er op regelmatige af-
standen een reservelengte in de begrenzingska-
bel worden ingebouwd.
Kies het aantal kabelreservelengtes naar eigen
goeddunken.
OPMERKING
Vorm bij reservelengtes geen open lus-
sen.
1. Leg de begrenzingskabel rond de actuele ga-
zonpen (08/1) en weer terug naar de vorige
gazonpen (08/3).
2. Leid de begrenzingskabel dan weer terug
naar de actuele gazonpen (08/1). Er ontstaat
een lus. De kabels moeten bij elkaar liggen.
3. Indien nodig de lus in het midden met een
extra gazonpen (08/2) aan de grond bevesti-
gen.
4.5.7
Typische fouten bij het leggen van de
kabel (02)
■
De begrenzingskabel wordt niet ten minste 1
m recht weg van het basisstation (02/a) ge-
leid.
■
De kabelreserves van de begrenzingskabel
worden niet in een gelijkmatige langwerpige
lus gelegd (02/b).
457296_a
■
De begrenzingskabel wordt niet deskundig
rond de hoeken gelegd (02/c).
■
De begrenzingskabel wordt gekruist of niet
rechtsom gelegd (02/d).
■
De begrenzingskabel wordt te onnauwkeurig
gelegd, zodat randgedeeltes van het gazon
niet gemaaid kunnen worden (02/e).
■
De startpunten worden te ver weg van het
basisstation vastgelegd (02/f).
■
De begrenzingskabel wordt bij het heen- en
terugleiden van de rand naar een obstakel
binnen het gazon niet direct naast elkaar lig-
gend gelegd (02/g).
■
De begrenzingskabel wordt over de rand van
het gazon heen gelegd (02/h).
■
Bij het leggen van de begrenzingskabel wordt
de minimum afstand voor doorgangen van
30 cm onderschreden (02/i).
■
De begrenzingskabel wordt te dicht, d.w.z.
met een afstand van minder dan 15 cm t.o.v.
onpasseerbare obstakels gelegd (02/j).
4.6
Basisstation op voeding aansluiten (05)
1. Transformator (05/1) op een droge, tegen re-
gen en spatwater beschermde plek plaatsen.
2. Laagspanningskabel (05/3) van het basissta-
tion (05/4) afrollen en beschermd tegen be-
schadigingen tot aan de plek van de transfor-
mator leggen.
3. Laagspanningskabel op de transformator
aansluiten:
■
Boutjes van de kroonsteen (05/2) zo ver
losdraaien dat er in iedere opening een
draad van de laagspanningskabel gesto-
ken kan worden.
■
Draden insteken.
Opmerking: Er hoeft niet op de polariteit
te worden gelet.
■
Boutjes in de kroonsteen draaien tot de
draden veilig vastzitten.
4. Voedingskabel (05/5) van de transformator in
het stopcontact steken.
OPMERKING
Wij adviseren om de transformator op het
spanningsnet via een FI-aardlekschake-
laar met een nominale lekstroom van <
30 mA aan te sluiten.
71