Positionering/uitlijning
r
2,5 · (d · 2s)
5 x DN
Fig. 11: Stabiliseringszone voor en achter
de pomp
Inbouw- en bedieningsvoorschriften Wilo-IPL...N/DPL...N
• Verticaal boven de pomp moet een haak of een oog met betreffend
draagvermogen (totale gewicht van de pomp: zie catalogus/gege-
vensblad) worden aangebracht, waaraan bij onderhoud of reparatie
het pomphijswerktuig of gelijkaardige hulpmiddelen kunnen worden
bevestigd.
VOORZICHTIG! Gevaar voor materiële schade!
Gevaar voor beschadiging door ondeskundige hantering.
• De hefogen aan de motor alleen gebruiken voor het dragen van de
motorlast en niet voor het dragen van de totale pomp.
• De pomp uitsluitend met toegestane hijswerktuigen optillen
(zie hoofdstuk 3 "Transport en opslag" op pagina 68).
• Minimumafstand tussen een wand en het ventilatorrooster van de
motor: 15 cm.
• De zuig- en drukflens zijn telkens van een ingegoten pijl voorzien die
de doorstroomrichting aangeeft. De stroomrichting moet overeenko-
men met de pijlen op de flens.
• Voor en achter de pomp dienen altijd afsluitinrichtingen te worden
ingebouwd om te voorkomen dat de gehele installatie bij het contro-
leren of vervangen van de pomp wordt geleegd.
Bij gevaar door terugstroming dient een terugslagklep te worden inge-
bouwd.
AANWIJZING
Voor en achter de pomp moet een stabiliseringszone in de vorm van
een rechte leiding worden voorzien. De lengte van deze stabilise-
ringszone moet minimaal 5 x DN van de pompflens bedragen (afbeel-
ding 11). Deze maatregel dient om stromingscavitatie te voorkomen.
• Leiding en pomp moeten vrij van mechanische spanningen worden
gemonteerd. De leidingen moeten zo bevestigd worden dat het
gewicht van de leiding niet door de pomp wordt gedragen.
• Het ontluchtingsventiel (afb. 1/2/3, pos. 9) moet altijd naar boven
wijzen.
• Aan de onderkant van het lantaarnstuk bevindt zich een opening
waarop een afvoerleiding kan worden aangesloten als te verwachten
is dat er condenswater kan ontstaan.
• Elke inbouwpositie behalve "Motor naar beneden" is toegestaan.
AANWIJZING
De klemmenkast van de motor mag niet naar beneden wijzen. Indien
nodig kan de motor resp. insteekset na het losmaken van de zeskant-
schroeven worden gedraaid. Hierbij moet erop gelet worden dat de O-
ringafdichting van het huis tijdens het verdraaien niet beschadigd
wordt.
AANWIJZING
Bij het opvoeren uit een reservoir moet altijd voor voldoende vloeistof
boven de zuigaansluiting van de pomp gezorgd worden, zodat de
pomp in geen geval kan drooglopen. De minimale toevoerdruk moet
worden aangehouden.
AANWIJZING
Bij installaties die geïsoleerd worden, mag alleen het pomphuis wor-
den geïsoleerd, niet de lantaarn en de motor.
De motoren zijn telkens met zweetwatergaten uitgerust die af fabriek
(voor het garanderen van de beschermingsklasse IP 55) met een stop
afgesloten zijn.
Bij het ontstaan van condenswater, zoals bijv. in de klimaat-/koel-
techniek moet deze stop naar onderen verwijderd worden, zodat het
condenswater kan wegstromen.
Nederlands
75